Mei 2014. Mijn lief en ik staan op het vliegveld van Kopenhagen om onze vlucht terug naar Nederland te halen. We zijn vijf dagen in de Deense hoofdstad geweest, onder andere om ondergetekende twee optredens te laten verzorgen. In mijn geval houdt dat in dat ik tientallen keren uit heb moeten leggen wat dat rare instrument nu eigenlijk is waar ik op speel. “Is that a sitar?”, “Is it an electronic instrument?’, “Is it a kaputt guitar?”, dergelijke vragen. En steeds maar weer uitleggen wat een Stick is, wie Emmett Chapman is, hoe je erop speelt, hoeveel er in Europa zijn, etc.
Het geeft je soms een eenzaam gevoel. Ik kan erg jaloers zijn op gitaristen of saxofonisten of dergelijken, die komen elke dag wel iemand tegen die ook op een gitaar, dan wel een saxofoon of iets dergelijks speelt. Ik kom zo goed als nooit een Stickspeler tegen. Het genoeglijke geleuter over plectra, rietjes, mondstukken, ik kan er niet aan meedoen. Het eindeloos vergelijken van gitaarsnaren, haperende kleppen, whammy bars, vergeet het maar. Ik verlang naar het moment om met iemand over tap-technieken te praten, om over houtsoorten en hun voor- en nadelen te zwammen, om over belthooks en Jumbofrets te zeuren. Het zit er niet in, er zijn nu eenmaal nauwelijks Stickistas op de wereld, laat staan in Europa, laat staan in Nederland. Het eenzame bestaan van de Stickspeler.
Inmiddels, op het vliegveld, is mij duidelijk gemaakt dat ik mijn instrument als handbagage mee moet nemen en me daarvoor moet vervoegen bij balie 15 (het getal is fictief). Bij balie 15 aangekomen zien we een wat somber ogende man, vermoeid achter zijn toonbankje. Ik leg hem uit dat ik mijn instrument als persoonlijke bagage mee wil nemen. Hij kijkt me aan met een blik van “alweer zo’n idioot die bang is dat z’n gitaar kwijtraakt”. Hoe lang is dat instrument dan wel niet? 117 centimeter, binnen de normen, meneer de Vliegveldmedewerker. Hm, zie ik hem denken. Beetje lang voor een gitaar. Of ik de tas kan laten zien. Dat kan ik en ik leg mijn foedraal op zijn balie. Er ontstaat een beetje licht in zijn ogen. Oh, het is een basgitaar, niet? Nee, antwoord ik hem, het is geen basgitaar, het is een Chapman Stick.
Op dat moment veranderde alles. De man recht zijn rug, spert zijn ogen wijd open en komt tot leven. ”A Stick! It is a Stick! You play Stick? Chapman Stick? I play bass. I talk with my colleague about Sticks every week, I Always wanted to see a real Chapman Stick!” Hij draait enthousiast naar links om een collega te roepen. “John! John! This is a man with a Stick! Where’s John?” Maar John bleek een lunchpauze te hebben. En er was geen tijd om in de vertrekhal mijn Stick uit te pakken en hem te laten zien. Na dagen van gesprekken met Stick-leken blijkt de laatste Deen die ik spreek opeens te wetene wat een Stick is, meer dan dat, hij is er danig door gecharmeerd. Helaas is er geen tijd om dat te vieren met een deuntje muziek. Ik leg hem uit dat ik een vliegtuig moet halen (“Oh pity, now there is a Stick and I can’t see it”) en dat het me spijt. Ik heb de man een CD gegeven om het leed wat te verzachten (tak, tak), en ben de gang richting metaaldetectoren in gelopen. Ik heb me een tijdje een gitarist/saxofonist/dergelijke gevoeld – ik heb op een vliegveld met een willekeurig medemens spontaan over Sticks kunnen praten! Het eenzame bestaan van de Stickspeler was voor enkele uren opgeheven.